Ik zie haar kronkelen van de pijn, het doet mij niets. Zij gilt
het uit, ik
hoor haar kreten niet. Zij tracht zich te ontworstelen, ik geef
geen
helpende hand. Zij probeert haar bloeden te stelpen, ik reik
geen doekje voor het bloeden aan.
Al ben ik soms met een vinger te lijmen.
Ze kan zich niet onthechten, ik pulk geen hechtpleisters los.
Het heeft er in gehakt, ik bevrijd haar niet van de bijl in
haar hoofd.
Zij laat haar gebroken hart liggen, ik steek geen vinger uit
het te lijmen.
De rafelige randen van haar hart slierten door de goot. Ik
raap haar niet
op. Naar adem snakt zij: verdrinkend in haar verdriet, ik pas
geen
mond op mond beademing toe. Ik red haar niet. Ik steek
haar geen rietje toe om adem te halen.
Ik voel niets als ik naar haar kijk, ik voel
haar pijn niet, ik voel haar verbijstering niet,
noch haar
ongeloof, noch haar vreselijk diepe wanhoop. Ik voel
niets. Het
laat mij koud, onverschillig beschouw ik haar strijd: het
raakt mij niet.
Ik hoor niets, maar als door dikke lagen glas zie ik haar, het
doet mij niets.
Ik bemerk geen
pijn. Ik signaleer noch wanhoop noch verdriet. Ik
registreer geen doelloze toekomst en geen eenzaamheid.
Ik hoor niets, ik ervaar niets.
Ik ervaar zelfs geen medelijden met haar,
mijn spiegelbeeld. Zij verdrinkt in de oeverloze poel van
gemis, klauwt in de muur van eenzaamheid. Zij tracht te
ontsnappen
aan zichzelf. Ik laat gaan: ze moet zichzelf loslaten, vangen en omarmen
©MG20140707BS